Selecteer een pagina

De hand die de wereld aanwijst

Over de intrigerende dichtkunst van Hannah Arendt

Gepubliceerd in het halfjaarlijkse tijdschrift Loving Geopolitics nr 3. Een pdf van het volledige tijdschrift vind je hier.

In sich versunken
Wenn ich meine Hand betrachte
– Fremdes Ding mit mir verwandt –
Stehe ich in keinem Land,
Bin an kein Hier und jetzt
Bin an kein Was gesetzt.
Dann ist mir als sollte ich die Welt verachten,
Mag doch ruhig die Zeit vergehen.
Nur sollen keine Zeichen mehr geschehen.
Betracht ich meine Hand,
Unheimlich nah mir verwandt.
Und doch ein ander Ding.
Ist sie mehr als ich bin
Hat sie höheren Sinn?

[Hannah Arendt, Ich selbst, auch ich tanze. Die Gedichte. 2021, 4e Auflage, p. 19; onderdeel van de gedichten geschreven tussen 1923 en 1926]

In zichzelf verzonken
Als ik mijn hand bekijk
– Een vreemd ding, aan mij verwant-
Dan sta ik in geen enkel land,
niet gehouden ben ik aan een hier en nu,
niet aan wat dan ook maar.
Dan komt het mij voor dat ik de wereld moet verachten,
de tijd laten verstrijken.
Alleen zullen er dan geen tekenen meer zijn.
Bekijk ik mijn hand,
griezelig nauw aan mij verwant.
En toch een ander ding.
Is zij meer dan ik ben
heeft zij een hogere zin?

[eigen vertaling]

Van Hannah Arendt (1906-1975) kennen we boeken en essays met vooral haar gedachten over filosofie, politiek, Amor Mundi (liefde voor de wereld), het denken zelf, pluraliteit, totalitarisme, oordelen, altijd opnieuw kunnen beginnen, het verschil tussen arbeiden, werken en handelen, etc. Wat minder bekend is dat Arendt het nodige schreef over de kunsten. Ze had daar vrij uitgesproken ideeën over. Zo zag ze de kunsten als “gedachte-dingen” die bij uitstek de wereld aanwijzen. Daarbij maakte ze een soort indeling, waarbij de dichtkunst en de schrijfkunst voor haar het meest dicht bij het denken staan, terwijl beeldende kunst en de performatieve kunsten daar respectievelijk steeds verder van afstaan (door de mate van vluchtigheid, terwijl ze de kunsten ook juist zag als de enige niet-vergankelijke ‘dingen’ op de wereld – niet zozeer in materialiteit, maar wel in hun betekenis). Wat nog minder bekend is, is dat Arendt zelf gedichten schreef. Gedichten beschouwde ze, omdat ze dichten dus als het meest dicht bij het denken staand vond, als de meest menselijke en de meest onwereldse van de kunstvormen. Onwerelds, vanwege dat dichten nog zo dicht bij de innerlijke wereld van de dichter staat. Omdat gedichten bovendien uit taalmateriaal zijn samengesteld vond ze hen naar herkomst, materialiteit en zijns-situatie ook het ‘ondingelijkst’ van alle gemaakte dingen in de wereld.

In 2015 zijn 71 van haar gedichten die ze schreef tussen 1923 en 1926 en tussen 1942 en 1961 gebundeld in Ich selbst, auch ich tanze [ik zelf, ook ik dans] en naar verwachting verschijnt dit jaar nog een bundel met gedichten van haar in Engelse vertaling. Het is boeiend om haar gedichten te lezen. Sommige gedichten vind ik heel mooi; sommige vind ik intrigerend. Het hierboven geciteerde gedicht is daarvan een voorbeeld. En sommige gedichten zou ik een beetje afdoen als rijmelarij. Arendt schreef ook gedichten over anderen, nabije vrienden. Vaker voorkomende thema’s in haar gedichten zijn verlies, donkerte/duisternis en licht, de wereld liefhebben, gedachten, zintuiglijkheid, lichamelijkheid, het onbekende niet-weten, natuurbeschrijvingen, de dagelijksheid van mensen en de dingen.

Arendt dicht op een zintuigelijke manier over dingen die ze heeft gehoord of waargenomen in de wereld. Die waarnemingen stromen vanuit verschillende kanten samen in het dichten, waarbij zowel iets nieuws ontstaat, als getuigenis wordt afgelegd van dat wat al in de wereld is. Arendt stelt dat dit de transformatieve (of transfiguratieve) kracht van lyriek is. Ze noemt het dichten ‘sinnendes Denken’ [misschien het beste te vertalen met ‘meditatief denken’, maar ‘Sinnen’ verwijst volgens mij ook naar de zintuigen], wat ze ziet als een handeling waardoor een metamorfose plaats vindt als een gevoel of een ervaring vorm krijgt en uit de gevangenis van het bewustzijn losbreekt de wijde wereld in. Het ritme van de poëtische taal maakt het bovendien mogelijk dat mensen zich de woorden en wendingen kunnen herinneren en dat ze die op een vrije manier verder bij zich kunnen dragen. Hierdoor kunnen gedichten een verbinding vormen tussen de diepte van de ervaring en de wijdte van de wereld.

Het hierboven geciteerde gedicht van Arendt vind ik intrigerend, omdat er zo sterk de beweging van binnen naar buiten uit spreekt. Daartoe nodigt de hand van de dichter, die haar zeer na staat maar toch een eigen functie heeft zou je kunnen zeggen, toe uit: ze wijst de wereld aan en nodigt daarmee uit om uit de eigen verzonkenheid te bewegen. Nog intrigerender is dat de wereld zelf ook uitnodigt: ze geeft tekenen, tijd, plaats en structuur (een opgave in de wereld?). Als de dichter niet langer ontvankelijk zou zijn voor haar eigen hand (die ze als een vreemd ding beschouwt) en voor de tekenen van de wereld (als ze de wereld zou verachten en de tijd voorbij zou laten gaan), dan zou de wereld niet langer tot haar spreken. In de slotregels zie ik een mooie twist: waar de hand van de dichter misschien een hoger doel nastreeft met het aanwijzen van de wereld, terwijl de dichter zelf die wereld kan verachten (en daardoor misschien minderwaardig is?), heeft de dichter wél de vrijheid om appels van de eigen hand en van de wereld naast zich neer te leggen of ze juist te beantwoorden. De dichter (de mens) heeft de vrijheid om in zichzelf verzonken te blijven of om uit te reiken naar de wereld en daarin te handelen (wat volgens Arendt altijd in pluraliteit plaats vindt: handelen met anderen die verschillend zijn).

In het onderwijs dat ik geef speel ik graag met een vraag die hierop voortgaat: hoe kan ik als leraar ruimte maken voor studenten om deze vrijheid aan den lijve te kunnen ervaren en hiermee te oefenen? En hoe kan de hand van mij als leraar de wereld aanwijzen en de (mijn) liefde voor de wereld laten ervaren?

In mijn gedicht hieronder (dat in lijn is met het thema van dit Loving Geopolitics Magazine katern) kom ik hierop terug.

Mijn Amor Mundi, waar dat zit?
Op het topje van mijn punthoofd
Daar stimuleert het verdere groei 
door woede over Fort Europa, 
met vele doden door pushbacks.

Amor Mundi laat zich ook zien
op het achterste van mijn tong. 
Daar spuwt het liters gal over
hoe moeilijk vredesinitiatieven 
te bespreken en nemen zijn.

In mijn hart bruist Amor Mundi.
Op het ritme van systole en 
diastole stroomt, ruist en kolkt
Liefde door kamers, boezems, lijf
en leden de wereld in en terug.

Ter hoogte van mijn zonnevlecht
schijnt Amor Mundi om te kunnen
handelen zonder hoop, wel samen 
met ontelbare schimmels, bacteriën,
fungi, dieren, andere levensvormen.

De brandende Aarde, watertekort,
verschrikkingen die mensen elkaar
en al wat leeft volhardend aandoen
uit hoogmoed, plaatsen Amor Mundi
soms koud ophaalbaar uit mijn tenen.   

Maar toch het meest, ’t allermeest
voel ik Amor Mundi op mijn hele
lijf geschreven. Na vallen weer
opstaan, altijd samen de schouders
eronder, oefenend met verschil.

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *